Beipiaopterus

Beipiaopterus
Status: Uitgestorven
Fossiel voorkomen: Vroeg-Krijt
Een skeletdiagram van Beipiaopterus door Jaime Headden
Taxonomische indeling
Rijk:Animalia (Dieren)
Stam:Chordata (Chordadieren)
Klasse:Reptilia (Reptielen)
Orde:Pterosauria
Onderorde:Pterodactyloidea
Familie:Ctenochasmatidae
Geslacht
Beipiaopterus
, 2003
Typesoort
Beipiaopterus chenianus
Portaal  Portaalicoon   Biologie
Herpetologie

Beipiaopterus is een geslacht van uitgestorven pterosauriërs, behorend tot de groep van de Pterodactyloidea, dat leefde tijdens het Vroeg-Krijt in het gebied van het huidige China.

De soort is in 2003 benoemd en beschreven door Lü Junchang. De geslachtsnaam is afgeleid van de naam van de stad Beipiao en een gelatiniseerd Oudgrieks pteron, 'vleugel'. De soortaanduiding eert professor Chen Peiji.

Het fossiel, holotype BPM 0002, is bij Sihetun in Liaoning gevonden in een laag van de Yixianformatie, in de Jehol-groep, stammende uit het Barremien. Het bestaat uit een vrij volledig, maar samengedrukt, ten dele in verband liggend skelet op een enkele in stukken gezaagde plaat, waarvan echter de schedel ontbreekt. Ook grote stukken van de weke delen zijn bewaard gebleven. De beenderen omvatten: vier halswervels, veertien ruggenwervels, twintig ribben, drie sacrale wervels, negen kleine staartwervels, de linkervleugel, een compleet linkerbeen en de onderkant van het rechterbeen. De weke delen omvatten: het uiteinde van het linkervleugelmembraan, een stuk membraan dat aan het linkerscheenbeen vastzit, vliezen tussen de linkertenen en manen op de nek.

De geschatte totale lengte het dier inclusief schedel bedroeg een halve meter, indien de schedel de helft van de lengte uitmaakte. Alle wervels zijn vrij zwaar beschadigd; de staartwervels zijn alleen als afdrukken zichtbaar. De halswervels zijn licht verlengd; de vier die bewaard zijn gebleven hebben een gezamenlijke lengte van 103 millimeter. De drie sacrale wervels vormen een samengegroeid sacrum. De staartwervels worden naar achteren toe erg klein; de vijf achterste hebben een totale lengte van maar elf millimeter; de laatste eindigt in een puntje. De romp heeft een lengte van tien centimeter en de staart van 37 millimeter. De ribben zijn erg dun.

Het schouderblad, 38 millimeter lang, is niet vergroeid met het ravenbeksbeen (36 mm), een aanwijzing dat het exemplaar niet volgroeid was. Het schouderblad was niet via een gewrichtsvlak met de ruggengraat verbonden, het ravenbeksbeen wel met het borstbeen. Het opperarmbeen, 68 millimeter lang, is licht om zijn as gedraaid; de deltopectorale kam is niet sterk vergroot. Er is een klein os pteroide van 24 millimeter lengte. De drie kleine vingers zijn slank gebouwd. Het vierde middenhandsbeen was ongeveer even lang als de ellepijp: 7,5 centimeter. Het eerste vingerkootje van de vleugelvinger was met 183 millimeter zeer verlengd en vertegenwoordigde 53% van de lengte van de vleugel. Het tweede was 85, het derde 77 millimeter lang. Het vierde kootje is afwezig. Lü meende dat het derde kootje geen uiterst gewrichtsvlak meer heeft en mede gezien het feit dat het vleugelmembraan al eerder op lijkt te houden, concludeerde hij dat het dier ook bij leven geen vierde kootje had, een conditie die ook bekend is van Nyctosaurus. De vleugelspanwijdte was ongeveer een meter.

Het dijbeen heeft ongeveer 41% van de lengte van het scheenbeen: 42 ten opzichte van 102 millimeter. Het kuitbeen, vijf centimeter lang, is niet met het scheenbeen vergroeid. De middenvoetsbeenderen zijn slecht gepreserveerd en ongeveer vier centimeter lang. De vijfde teen is sterk gereduceerd tot een enkel stompje van 3,5 millimeter dat één kootje omvat. De teenklauwen zijn met vier millimeter korter dan de handklauwen.

Een onderzoek van de vlieghuid door een rasterelektronenmicroscoop toonde aan dat deze net als bij vleermuizen doortrokken was van vele bloedvaten, een teken dat hij gebruikt werd voor het regelen van de lichaamstemperatuur en een bevestiging van de gangbare hypothese dat pterosauriërs warmbloedig waren.

Beipiaopterus werd door Lü in de Ctenochasmatidae geplaatst vanwege de verlengde halswervels en vorm van het opperarmbeen; latere exacte kladistische analyses toonden een basale positie in die groep. Mocht deze determinering correct zijn dan leefde Beipiaopterus wellicht van het filteren van kleine diertjes uit het water; zonder de schedel kan dit echter niet duidelijk vastgesteld worden.

Fylogenie

Een mogelijke positie in de evolutionaire stamboom toont dit kladogram:

 Ctenochasmatidae 
 Gnathosaurinae 

Kepodactylus




Elanodactylus



 Moganopterinae 

Feilongus



Moganopterus





Huanhepterus




Plataleorhynchus




Gnathosaurus subulatus



Gnathosaurus macrurus








 Ctenochasmatinae 

Ctenochasma


 Pterodaustrini 

Pterodaustro




Eosipterus




Beipiaopterus



Gegepterus