Wet op de vennootschapsbelasting 1969: verschil tussen versies

Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
Geen bewerkingssamenvatting
Regel 1: Regel 1:
De '''Wet op de vennootschapsbelasting 1969''' (kortweg Wet Vpb 1969) regelt een directe [[Belasting (fiscaal)|belasting]] die de [[Staat der Nederlanden]] heft met betrekking tot "[[inkomen]]" dat in Nederland gevestigde en bepaalde niet in Nederland gevestigde "lichamen" genieten. Het tarief is licht progressief volgens twee schijven (20% en 25%).
De '''Wet op de vennootschapsbelasting 1969''' (kortweg Wet Vpb 1969) regelt een directe [[Belasting (fiscaal)|belasting]] die de [[Staat der Nederlanden|Nederland]] heft over de "[[Winst (onderneming)|winst]]" die in Nederland gevestigde en bepaalde niet in Nederland gevestigde "lichamen" genieten. Het tarief is licht progressief volgens twee schijven (20% en 25%).


De [[wet]] kan economisch worden gezien als een [[inkomensbelasting]] voor [[rechtspersonen]]. [[Natuurlijke personen]] vallen niet onder de Wet Vpb 1969, maar onder de [[Wet inkomstenbelasting 2001]].
De [[wet]] kan economisch worden gezien als een [[inkomensbelasting]] voor [[rechtspersonen]]. [[Natuurlijke personen]] vallen niet onder de Wet Vpb 1969, maar onder de [[Wet inkomstenbelasting 2001]].

Versie van 31 dec 2016 10:57

De Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (kortweg Wet Vpb 1969) regelt een directe belasting die de Nederland heft over de "winst" die in Nederland gevestigde en bepaalde niet in Nederland gevestigde "lichamen" genieten. Het tarief is licht progressief volgens twee schijven (20% en 25%).

De wet kan economisch worden gezien als een inkomensbelasting voor rechtspersonen. Natuurlijke personen vallen niet onder de Wet Vpb 1969, maar onder de Wet inkomstenbelasting 2001.

In 2006 bedroeg de opbrengst van de vennootschapsbelasting een kleine € 18 miljard (ruim 14% van de totale Rijksbelastinginkomsten).[1] De vennootschapsbelasting is daarmee de op twee na meest opbrengende rijksbelasting (na de omzetbelasting en de loonbelasting).

Voor vennootschapsbelasting in het algemeen, zie vennootschapsbelasting.

Geschiedenis

Voorloper van de huidige Wet vennootschapsbelasting 1969 is het Besluit op de Winstbelasting 1940, dat in de periode van de Duitse bezetting werd ingevoerd. (Besluit van 26 juli 1940, Verordeningenblad nr 83/1940, Staatsblad nr. 405). Dit was voor het eerst dat er in Nederland rechtstreeks een belasting werd geheven van ondernemingen die niet door natuurlijke personen werden gedreven. Voordien was er een aparte Dividend- en Tantièmebelasting geweest, waarbij belasting geheven werd op bepaalde uitdelingen die door zulke ondernemingen werden gedaan.

In 2007 is een ingrijpend gewijzigde wet vennootschapsbelasting in werking getreden. Onder andere in de deelnemingsvrijstelling werden belangrijke veranderingen aangebracht. Ook werd voor het eerst een beperkt boxenstelsel doorgevoerd, met een aparte box voor groepsrente en octrooien. De Vennootschapsbelasting kan sinds 2007 daarom een analytische belasting genoemd worden.

Indeling

De Wet Vpb 1969 bestaat uit een aantal hoofdstukken, afdelingen en artikelen. In de hieronder staande weergave van de hoofdstukken komt de structuur van de wet goed tot uiting:

  • Hoofdstuk I - Belastingplicht
  • Hoofdstuk II - Voorwerp van belasting bij binnenlandse belastingplichtigen
  • Hoofdstuk III - Voorwerp van belasting bij buitenlandse belastingplichtigen
  • Hoofdstuk IV - Verrekening van verliezen
  • Hoofdstuk V - Tarief
  • Hoofdstuk VA - Deelnemingsverrekening
  • Hoofdstuk VI - Wijze van heffing
  • Hoofdstuk VII - Aanvullende regelingen
  • Hoofdstuk VIII - Overgangs- en slotbepalingen

Naast de Wet Vpb 1969 zijn er vele besluiten en beschikkingen die voor de bepaling van belastingplicht van belang zijn. Daarnaast is de rechtspraak van belang voor de interpretatie van de wettelijke bepalingen.

De belastingplichtige

In hoofdstuk I van de Wet Vpb 1969 wordt de zogenoemde subjectieve belastingplicht geregeld: wie is belastingplichtig. De eerste belangrijke tweedeling die de wet maakt, is die in binnenlandse belastingplichtigen en buitenlandse belastingplichtigen (belastingplichtigen in het algemeen worden in de Wet Vpb 1969 aangeduid met de term "lichamen"). Deze tweedeling is van belang omdat het voorwerp waarover de belasting wordt berekend (de zogenoemde objectieve belastingplicht) voor ieder van de twee typen belastingplichtigen verschillend is. Binnenlandse belastingplichtigen dienen in beginsel hun gehele winst aan te geven, dat wil zeggen, winst die haar oorsprong zowel binnen als buiten Nederland heeft. Buitenlandse belastingplichtigen hoeven daarentegen uitsluitend hun "Nederlandse inkomen" aan te geven, dat wil zeggen inkomen dat een bepaalde binding met Nederland heeft.

Vestigingsplaats

Als gevolg van de bovengenoemde tweedeling is het van belang om vast te stellen waar een lichaam gevestigd is (in Nederland dan wel niet in Nederland). Waar een lichaam gevestigd is, wordt bepaald aan de hand van de algemene regel die is opgenomen in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (artikel 4 AWR). Veelal is, kort gezegd, de plaats waar de zogenoemde feitelijke leiding van het lichaam gevestigd is, doorslaggevend voor het antwoord op die vraag. Een belangrijke bepaling is in dit verband ook de wettelijke fictie die bepaalt dat een naar Nederlands recht opgericht lichaam in beginsel geacht wordt in Nederland gevestigd te zijn. (artikel 2 lid 4 Wet Vpb)

Binnenlandse belastingplichtigen

Binnenlandse belastingplichtigen zijn grosso modo alle in Nederland gevestigde rechtspersonen, zoals naamloze vennootschappen, besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, coöperaties en verenigingen op coöperatieve grondslag, onderlinge waarborgmaatschappijen en verenigingen die op onderlinge grondslag als verzekeraar of kredietinstelling optreden. Ook "gewone" verenigingen en andere niet-publiekrechtelijke rechtspersonen, zoals stichtingen, zijn belastingplichtig, maar wel uitsluitend indien en voor zover zij een onderneming drijven. Ook een aantal niet rechtspersoonlijkheid bezittende, in Nederland gevestigde samenwerkingsverbanden, zoals bepaalde commanditaire vennootschappen en fondsen voor gemene rekening, zijn belastingplichtig. Ten slotte kunnen publiekrechtelijke rechtspersonen (bijvoorbeeld gemeenten) belastingplichtig zijn indien zij bepaalde typen ondernemingen drijven.

Buitenlandse belastingplichtigen

Buitenlandse belastingplichtigen zijn grosso modo alle niet in Nederland gevestigde rechtspersonen (en een aantal niet rechtspersoonlijkheid bezittende samenwerkingsverbanden), maar dan wel uitsluitend indien en voor zover zij Nederlands inkomen genieten. Er wordt ook op de zogenaamde doelvermogens gewezen: het gaat hier dan met name om de rechtsfiguur van de trust.

Subjectieve vrijstellingen

In hoofdstuk I van de Wet Vpb 1969 worden ook de zogenoemde subjectieve vrijstellingen geregeld. Op grond van deze vrijstellingen worden lichamen die op grond van de hoofdregel in beginsel belastingplichtig zijn, specifiek aangemerkt als niet belastingplichtig. Een naar Nederlands recht opgerichte naamloze vennootschap die een "bibliotheek" exploiteert is op grond van de huidige wetgeving (2016) bijvoorbeeld (nog) als subject vrijgesteld. Verenigingen en stichtingen die een bescheiden winst maken zijn op grond van dit hoofdstuk eveneens subjectief vrijgesteld.

Een ander voorbeeld van subjectieve vrijstelling is de vrijgestelde beleggingsinstelling of VBI (artikel 6a wet VPB). Deze beleggingsinstellingen zijn onder bepaalde voorwaarden vrijgesteld van vennootschapsbelasting. Daarbij wordt bij de houders van die beleggingsinstelling in box 2 van de Inkomstenbelasting wel een fictief rendement belast. Flits-vbi is de informele naam van een vbi waar ruim een jaar, inclusief twee jaarwisselingen, vermogen in wordt geplaatst om twee jaar belasting in box 3 te ontlopen. Aanhangig is het Belastingplan 2017 dat onder meer bepaalt dat het vermogen hiervoor minstens 18 maanden in de vbi moet blijven. De VBI lijkt sterk op de fiscale beleggingsinstelling of FBI, maar deze verschilt met de VBI met name door de verplichting de winst binnen 8 maanden na afloop van het boekjaar uit te keren aan de aandeelhouders. Onder voorwaarden bedraagt de belasting in dat geval 0% van het belastbare bedrag. Dit wordt geregeld in artikel 28.[2][3]

Fiscale eenheid

Zoals uit het bovenstaande blijkt, is ieder lichaam wettelijk gezien afzonderlijk belastingplichtig. De wet kent een bijzondere regeling (de fiscale eenheid) waarbij twee of meer verbonden lichamen op hun verzoek en met instemming van de belastingdienst de verschuldigde belasting mogen berekenen alsof die lichamen één belastingplichtige zijn. Dit kan voor de betrokken lichamen voordeel opleveren indien bijvoorbeeld één lichaam winst maakt en een ander lichaam in hetzelfde boekjaar verlies draait: die winst en dat verlies mogen in beginsel met elkaar verrekend worden vóórdat de verschuldigde belasting berekend wordt. Een ander voordeel is dat voor de gehele fiscale eenheid één aangifte vennootschapsbelasting moet worden ingediend en niet voor alle vennootschappen afzonderlijk. Aan het vormen van een fiscale eenheid zijn wel voorwaarden verbonden. Zo moeten alle lichamen in Nederland gevestigd zijn en moet het ene lichaam ten minste 95% van de aandelen in het nominaal gestorte kapitaal van het andere lichaam bezitten.

Het voorwerp van belasting

De zogenoemde objectieve belastingplicht (over welk inkomen is belasting verschuldigd) is geregeld in hoofdstuk II (binnenlandse belastingplichtigen) en hoofdstuk III (buitenlands belastingplichtigen) van de Wet Vpb 1969.

Voorwerp van belasting voor binnenlandse belastingplichtigen

Ten aanzien van binnenlandse belastingplichtigen wordt de belasting geheven over het belastbare bedrag. Onder laatstgenoemd begrip wordt verstaan de belastbare (jaar)winst verminderd met eventuele verliezen uit andere jaren, berekend conform de regels van hoofdstuk IV van de Wet Vpb 1969. Jaarwinst is op haar beurt weer gedefinieerd als de in het boekjaar van de belastingplichtige genoten winst verminderd met de aftrekbare giften. Wat onder winst verstaan wordt, is in de wet bepaald en door rechtspraak nader uitgelegd. Het begrip "winst" voor de Wet Vpb 1969 is in beginsel gelijk aan het begrip "winst" zoals dat bepaald is in de Wet inkomstenbelasting 2001 voor een IB-ondernemer. De wet Vpb verwijst daarvoor naar artikelen van de Wet IB. Op dit uitgangspunt zijn vele uitzonderingen. Het belastbaar bedrag wordt in beginsel berekend in euro's, hoewel de belastingplichtige de belastinginspecteur kan verzoeken om het bedrag in een andere valuta te berekenen (de zogenoemde functionele valutaregeling)

Het fiscale winstbegrip hoeft in de Nederlandse situatie niet gelijk te zijn aan het economische winstbegrip zoals dat geldt voor de bepaling van de jaarrekening (dit in tegenstelling tot veel andere landen alwaar het fiscale en economische winstbegrip per definitie gelijk zijn aan elkaar). Eventuele verschillen kunnen zowel permanent als tijdelijk zijn, alsook in het voordeel en in het nadeel van de belastingplichtige uitvallen..

Voorwerp van belasting voor buitenlandse belastingplichtigen

Veel bepalingen die van toepassing zijn op binnenlandse belastingplichtigen zijn van overeenkomstige toepassing op buitenlandse belastingplichtigen (bijvoorbeeld de bepalingen inzake de winst en de functionele valutaregeling). Bij buitenlandse belastingplichtigen wordt de belasting geheven over het belastbare Nederlandse bedrag. Hierbij gaat het om de in Nederland behaalde winst. Het begrip "Nederlands inkomen" is precies beschreven in de wet. Kan een bepaald inkomenbestanddeel niet onder de definitie gebracht worden, dan wordt dat inkomensbestanddeel niet in Nederland belast. Nederlands inkomen is het gezamenlijke bedrag van (i) de belastbare winst uit een in Nederland gelegen, middels een vaste inrichting dan wel vaste vertegenwoordiger gedreven (gedeelte van) onderneming en (ii) het belastbare inkomen uit een aanmerkelijk belang (in de zin van hoofdstuk 4 van de Wet inkomstenbelasting 2001) in een in Nederland gevestigde vennootschap indien dat belang niet behoort tot het vermogen van een onderneming.

Bij wetsfictie worden een belangrijk aantal zaken en rechten geacht tot een Nederlandse onderneming te behoren. Een niet in Nederland gevestigde vennootschap die bijvoorbeeld in Nederland gelegen onroerende zaken exploiteert, dient de daarmee samenhangende exploitatie-inkomsten als Nederlands inkomen aan te geven.

Objectieve vrijstellingen

Een belangrijke objectieve vrijstelling is de deelnemingsvrijstelling die voor zowel binnenlandse als buitenlandse belastingplichtigen geldt. Op grond van deze vrijstelling blijven bij het bepalen van de winst van een lichaam de inkomsten (inclusief boekwinsten), maar ook de kosten die samenhangen met een deelneming die dat lichaam houdt, in beginsel buiten de (belastbare) winst van dat lichaam. Zo zijn bijvoorbeeld dividenden die een deelneming aan het lichaam (de aandeelhouder) uitkeert bij dat lichaam vrijgesteld van vennootschapsbelasting.

Van een deelneming is onder meer sprake indien een lichaam voor ten minste 5% van het nominaal gestorte kapitaal aandeelhouder is van een vennootschap waarvan het kapitaal in aandelen is verdeeld.

Een andere objectieve vrijstelling is de Innovatiebox, waarmee de Nederlandse overheid innovatief onderzoek wil stimuleren met fiscale kortingen.

Anti misbruik bepalingen

De Wet Vpb 1969 heeft een groot aantal anti-misbruikbepalingen opgenomen in wetsartikelen omdat diverse regelingen voor oneigenlijk gebruik vatbaar zijn gebleken. Zo zijn er bepalingen opgenomen tegen misbruik van de deelnemingsvrijstelling en de renteaftrek voor Hybride leningen. De betreffende wetsartikelen zijn specifiek voor een bepaalde door het (internationale) bedrijfsleven bedachte constructies opgenomen in de wet. Mede om deze reden wordt de wet VPB 1969 door velen als een complexe en ingewikkelde wetgeving beschouwd.

Overige faciliteiten

De Wet Vpb 1969 kent ook nog een aantal andere faciliteiten, zoals onder meer de bedrijfsfusieregeling en de juridische fusieregeling. Dit zijn regelingen die het mogelijk maken om onder omstandigheden met uitstel van belastingheffing te reorganiseren.

Verliesverrekening

Zowel de belastbare winst (binnenlandse belastingplichtingen) als het Nederlandse inkomen (buitenlandse belastingplichtigen) kunnen een negatief bedrag zijn. In dat geval wordt gesproken over een verlies. In hoofdstuk IV van de Wet Vpb 1969 is bepaald hoe met deze verliezen omgegaan moet worden.

Verliezen uit een jaar kunnen in beginsel en onder voorwaarden verrekend worden met de positieve belastbare winsten cq positieve Nederlandse inkomens van het voorafgaande jaar (carry back) en de negen volgende jaren (carry forward). Verliezen worden verrekend in de chronologische volgorde waarin zij ontstaan zijn.

Toepassing van de carry back regeling leidt ertoe dat de aanslag van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarin verlies geleden is, alsnog verminderd wordt op basis van het verlies in het lopende jaar. Dit leidt dit tot een terugggaaf van betaalde belasting over het voorafgaande jaar. Als in het voorafgaande jaar geen winst is gehaald kan een verlies worden verrekend met toekomstige winsten. Als tezijnertijds weer winst wordt behaald, kan daar eerst het verrekenbare verlies op in mindering worden gebracht, zodat er over dat jaar minder belasting verschuldigd is.

Het kan voorkomen dat een verlies door de wettelijke beperking van de verliesverrekening niet binnen 9 jaar verrekend kan worden omdat geen fiscale winst wordt behaald. In het fiscale jargon wordt dit aangeduid als verliesverdamping.

Tarief

In hoofdstuk V van de Wet Vpb 1969 staat beschreven dat de belasting wordt berekend over het belastbare bedrag (binnenlandse belastingplichtigen) dan wel het belastbare Nederlandse bedrag (buitenlandse belastingplichtigen).

Sinds 1 januari 2011 geldt voor de eerste € 200.000 een tarief van 20% en voor het deel boven de € 200.000 een tarief van 25%.

Wijze van heffing

In hoofdstuk VI Wet Vpb 1969 staat beschreven dat de vennootschapsbelasting wordt geheven door het opleggen van aanslag. Dit betekent dat de belasting pas verschuldigd is nadat de belastinginspecteur de belastingschuld formeel heeft vastgesteld. Veelal zal de belastinginspecteur pas tot het opleggen van een aanslag overgaan nadat de belastingplichtige een aangifte heeft gedaan. De definitieve aanslag kan voorafgegaan worden door één of meer voorlopige aanslagen. Nadat de definitieve aanslag is opgelegd, staat de belastingschuld in beginsel onomstotelijk vast. Onder omstandigheden kan de belastinginspecteur echter ook een zogenoemde navorderingsaanslag opleggen.

Een aantal belastingen, waaronder Nederlandse dividendbelasting, kan onder voorwaarden verrekend worden met de verschuldigde vennootschapsbelasting.

Internationale aspecten

Zie Belastingverdrag voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

Als gevolg van belastingverdragen kan het voorkomen dat inkomsten die volgens de wet in Nederland belastbaar zijn niet in Nederland belast mogen worden: belastingverdragen zijn volgens de Nederlandse juridische systematiek in de regel van een hogere orde dan belastingwetten zodat wettelijke bepalingen door conflicterende verdragsbepalingen buiten werking gezet kunnen worden. Ook kan het als gevolg van belastingverdragen voorkomen dat bepaalde inkomsten alleen tegen een van de Wet Vpb 1969 afwijkend tarief belast mogen worden, dan wel dat de Nederlandse fiscus moet toestaan dat de verschuldigde Nederlandse vennootschapsbelasting verminderd wordt in verband met het feit dat een buitenlandse staat over dezelfde inkomsten belasting heft. Het voornaamste doel van belastingverdragen is het vóórkomen, of althans verminderen, van zogenoemde internationale dubbele belastingheffing.

Externe link