Vroege middeleeuwen

Sjabloon:Link Portaal:Middeleeuwen Sjabloon:WesterseGeschiedenis Onder vroege middeleeuwen wordt over het algemeen verstaan: de periode van ongeveer 500 tot en met de 10e eeuw na Christus, de geschiedenis van Europa na het uiteenvallen van het Romeinse Rijk.

Soms wordt hiervoor de term 'duistere' of 'donkere middeleeuwen' gebruikt, omdat er - door de chaos die veroorzaakt was door de vele invasiegolven van op drift geraakte volkeren - uit deze periode weinig schriftelijke bronnen zijn overgeleverd, en onze kennis grote lacunes vertoont. Ook de achteruitgang van de bevolking en levensstandaard, in vergelijking met die in de Romeinse tijd, is een reden deze eeuwen te beschouwen als een periode van verval; het tij werd in West-Europa pas enigszins gekeerd met de Karolingische renaissance, dus tijdens het bewind van Karel de Grote (768-814).

Algemene karakteristiek

De middeleeuwen begonnen toen het gezag van het Romeinse Rijk afkalfde door binnenlandse onrust zoals burgeroorlogen en door het binnendringen van verschillende "barbaarse" volkeren binnen de grenzen van het Rijk, in het kader van de Grote volksverhuizing, die op gang gebracht werd door de vanuit Centraal-Azië invallende Hunnen. Vaak ging het om agressieve invallen, maar bijvoorbeeld de Salische Franken kwamen met toestemming van het Romeinse gezag het Rijk binnen. Tijdens en na de val van het West-Romeinse Rijk volgde een zeer onrustige periode, waarin verschillende vaak kortstondige rijkjes gesticht werden op het vroeger Romeinse grondgebied, zoals het West-Gotische Rijk, dat door de Moren onder de voet zou worden gelopen, of de Saksische koninkrijken in Engeland. Veel van deze nieuwe volksstammen waren al voordat zij zich op Romeins gebied vestigden overgegaan tot het christendom, hoewel meestal tot een van het katholicisme afwijkende vorm, het arianisme.

Het Romeinse Rijk in verval

Eeuwenlang vormden Rijn en Donau de noordgrens van het Romeinse Rijk en daarmee ook de grens tussen beschaving en barbaren. Het Romeinse Rijk was een sedentaire beschaving met een gecentraliseerd gezag en een beroepsleger. De economie was deels afhankelijk van slaven, die werkten op de domeinen van de elite. De Romeinse steden waren vooral bestuurlijke en administratieve centra. Brood, wijn en olijfolie vormden het dagelijks menu.

Ten noorden van deze grenzen woonden verschillende Germaanse stammen. De Germanen waren in deze tijd nog half-nomadisch en leefden naast akkerbouw van hun kudden. Vechten en plunderen waren voor de vrije mannen onder hen een normaal onderdeel van het bestaan. Het is niet verwonderlijk dat vele Germanen zich graag binnen het rijk met zijn hogere levensstandaard wilden vestigen. In de loop der eeuwen nam de druk op de grenzen van het Romeinse Rijk toe.
Keizer Marcus Aurelius (161-180) voerde strijd tegen binnengevallen Quaden en Marcomannen. Na zijn dood brak voor het Romeinse Rijk een periode van verval aan. Vooral de voortdurende onderlinge oorlogen tussen de soldatenkeizers na 235 droegen hiertoe bij. De lange grenzen van het rijk, de Rijn en de Donau, konden niet langer afdoende verdedigd worden.

Ten gevolge van een op het eind van de 2e eeuw uitgebroken pestepidemie was er gebrek aan arbeidskrachten ontstaan, en een gebrek aan slaven in het bijzonder. Om dit probleem op te lossen probeerden landeigenaren om delen van hun domein te verpachten aan vrije boeren om hen vervolgens tot coloni te maken.

De keizers Diocletianus (284-305) en Constantijn de Grote (306-337) hebben diverse pogingen ondernomen om het verval te keren. Zij namen vooral hun toevlucht tot allerlei dwangmaatregelen: het werd coloni verboden hun land te verlaten, beroepen werden erfelijk, het ambtelijk apparaat werd uitgebreid.
Dit was voor de geslonken bevolking nauwelijks te bekostigen: de belastingdruk was dan ook zeer hoog. De grondbelasting, die in natura werd geïnd, kon oplopen tot een derde van de opbrengst. De bevolking raakte meer en meer vervreemd van het bestuurlijk apparaat en de elite in de steden, en verzette zich zelden tegen de binnenvallende barbaren. De elite begon de steden te verlaten en trok zich terug op haar uitgestrekte domeinen om aan de belastingdruk te ontkomen. De ontvolking van steden en platteland was in het westelijk deel van het rijk vermoedelijk ernstiger dan in het oosten; daar was ook enige industrie in de steden.

Om problemen bij de troonopvolging te voorkomen had Diocletianus als eerste het rijk in een oostelijke en een westelijke rijkshelft verdeeld, elk met zijn eigen augustus (opperkeizer). De beslissing van Constantijn om de hoofdstad te verplaatsen naar Constantinopel had verstrekkende gevolgen. Het zwaartepunt van het rijk werd verplaatst naar het oosten. Ook het feit dat Constantinopel zeer strategisch gelegen is en bovendien goed te verdedigen, droeg er toe bij dat het Oost-Romeinse Rijk zou blijven bestaan.

Romeinse leger

Bestand:Praetorian GuardSoldiers basrelief med.jpg
De Praetoriaanse garde

De Romeinse soldatenkeizer Gallienus had rond 260 n. Chr. te kampen met een kleiner Romeins leger en vele bedreigingen van invallen, waardoor de legioenen elkaar haast niet konden opvangen aan de grenzen. Om dit probleem op te lossen liet hij mobiele legers, oftewel comitatenses, de doorgebroken barbaren achtervolgen.

In het begin van de 4e eeuw n. Chr. werd het Romeinse leger onder de keizers Diocletianus en Constantijn ingrijpend veranderd. Volgens moderne schattingen vergrootte Diocletianus het leger van ongeveer 300.000 man tot ongeveer 435.000 man, werd de Rijn-Donau grens met nog meer forten versterkt, werd het aantal soldaten in een legioen teruggebracht naar 1.000 man, en kwam er als gevolg daarvan een verdubbeling van 64 legioenen. Ook bouwden Diocletianus en Constantijn voort op het idee van de comitatenses, waardoor zij in het vervolg ook de keizers gingen vergezellen. Dit maakte de Praetoriaanse garde overbodig en zij werd daarom afgeschaft.

Tijdens de 4e eeuw n. Chr. bestond het Romeinse leger steeds meer uit buitenlanders. De oorspronkelijke Romeinse jongeren kregen een grote afkeer tegen het leger of konden de discipline en het kampleven niet aan. Voor de Germanen was het leger wel aantrekkelijk, met name door het kunnen stijgen in rang. Door deze barbarisatie werd de Germaanse invloed in het leger steeds groter, te denken aan de wapens, uitrustingen, rangen en de Germaanse strijdkreet.

Anders dan voorheen was het Romeinse leger minder superieur aan de vijanden. De barbarisatie van het leger bracht een grote verandering in de wijze van vechten. De soldaten waren minder geoefend in discipline en de krijgskunst. Daarnaast vochten de Germaanse soldaten meer voor hun eigen legerleiders dan voor Rome, dat niet meer dan een idee voor hen was.

Germanen

Onze kennis van de Germaanse volkeren en stammen voor de volksverhuizing is grotendeels gebaseerd op hetgeen door Griekse en Romeinse schrijvers over hen is opgetekend. Helaas maken deze geen systematisch onderscheid tussen Germaanse en Keltische stammen. Onze belangrijkste bron uit de tijd voor de 4e eeuw is "De Germania" van de geschiedschrijver P. Cornelius Tacitus. Men doet er goed aan de term 'Germanen' uitsluitend als een linguïstisch begrip op te vatten. Germanen zijn in dat geval sprekers van een Germaanse taal.

De Germaanse maatschappij had zich gegroepeerd rond sibben, families en geslachten met een gemeenschappelijke voorvader. De stammen werden geregeerd door edelen. Verder is er sprake van vrijen, 'liten' (half-vrijen) en slaven. De vrije mannen mochten het woord voeren in de volksvergadering. Voor zover koningen een rol speelden waren dit voornamelijk 'vegetatiekoningen', die de vruchtbaarheid van het gewas en de overwinning in de strijd moesten garanderen.

De Germanen bedreven landbouw vooral door stukken woeste grond plat te branden en het zaad in de as te strooien. Daarnaast werden ook kleine akkertjes, celtic fields, permanent bebouwd en bemest.
Een vrij man verwierf overigens veel meer aanzien door vechten en plunderen dan door akkerbouw te bedrijven. Alle vrije mannen vochten mee in de strijd. Succesvolle aanvoerders verzamelden krijgers om zich heen die van oorlogvoering hun beroep hadden gemaakt. Tacitus noemt een dergelijke op buit beluste schare krijgers comitatus. Het Romeinse Rijk was een geliefd doelwit van hun strooptochten.

Onze kennis van de godsdienst der Germanen is grotendeels gebaseerd op de "Edda's". Deze zijn echter pas in de 13e eeuw schriftelijk vastgelegd. De religie zal zich in de tussenliggende periode ongetwijfeld ontwikkeld hebben. Tacitus maakt geen melding van 'typisch Germaanse' goden als Wodan, Donar, Balder of Freya.

De Germaanse stammen waren vermoedelijk afkomstig uit Scandinavië. Vanaf ongeveer 1400 v.Chr. begonnen zij zich in zuidelijke richting te verspreiden. De geschiedschrijver Tacitus verdeelt hen in drie groepen: de Ingaevones, Herminones en Istaevones. Meer praktisch nut heeft vermoedelijk de door taalkundigen gehanteerde indeling in Noord-, West-, en Oostgermaanse talen.
In de 2e eeuw na Christus trokken de Goten van Zuid-Zweden via de kusten van de Oostzee naar Zuid-Rusland. Gaandeweg vormden zich twee groepen: de Ostrogoten in het oosten en de Visigoten in het westen van dit uitgestrekte steppegebied. Visigoten betekent overigens 'dappere Goten'. Tijdens de crisis van het Romeinse Rijk in de 3e eeuw ondernamen de Goten herhaaldelijk plundertochten op Romeins grondgebied. Onder de keizers Diocletianus en Constantijn werden de grenzen weer hersteld. De ten noorden van de Donau gelegen provincie Dacië werd echter door de Romeinen ontruimd, waarna de Visigoten er zich vestigden. Vele Visigoten namen dienst in de Romeinse legers; anderzijds waren het Romeinse kooplieden die een aanzienlijk deel van hun voedsel leverden.

Christendom

Gedurende de gehele middeleeuwen was het christendom in zowel het Latijnse Westen als het Griekse Oosten de heersende godsdienst met doorgaans grote invloed op het dagelijks leven.

In het Romeinse Rijk waren verschillende mysteriegodsdiensten actief. Ook het christendom kan beschouwd worden als een mysteriecultus; de tijdgenoten zagen in ieder geval weinig verschil. Geduchte concurrenten waren de verering van Mithras en de Egyptische Isiscultus. Het officiële Grieks-Romeinse pantheon kende in deze tijd nog maar weinig toegewijde gelovigen.

De Romeinse keizers hadden de christenen lange tijd vervolgd, omdat deze in de regel weigerden aan de keizer te offeren en als staatsgevaarlijk werden beschouwd. De laatste en zwaarste christenvervolging, die begon in 303, vond plaats tijdens de regering van keizer Diocletianus. Constantijn de Grote maakte hier met het edict van Milaan in 313 een einde aan. Sindsdien genoten ook christenen vrijheid van godsdienst.
Volgens de geschiedschrijver Eusebius had Constantijn voor de Slag bij de Milvische brug in 312 een kruis in de lucht gezien met de woorden: In hoc signo vinces ("in dit teken zult gij overwinnen"). Waarschijnlijker is dat Constantijn al heimelijk christen was.
Keizer Theodosius I (379-395) riep het christendom zelfs uit tot staatsgodsdienst. De geloofsbelijdenis zoals vastgesteld door het concilie van Nicea (325) werd voortaan als orthodox beschouwd. De heidense cultus werd verboden en de tempels gesloten.

Desondanks werd het verval van het rijk door velen beschouwd als het werk van de christenen. Vooral de plundering van Rome door de destijds ariaanse Visigoten in 410 werd als een schok ervaren. De kerkvader Augustinus schreef "De civitate Dei" (Over de stad Gods) om dit verwijt te weerleggen.

Het verwijt werd in de achttiende eeuw nieuw leven ingeblazen door het magistrale werk "The History of the Decline and Fall of the Roman Empire" van de grote historicus Edward Gibbon. "I have described the triumph of barbarism and religion," schreef Gibbon in het slot van zijn werk.
De meeste historici zien dit tegenwoordig genuanceerder: het christendom was ook een samenbindende factor. Wellicht heeft het Romeinse Rijk zelfs langer standgehouden dan zonder de massale bekering tot het christendom het geval zou zijn geweest. Ook het feit dat de binnenvallende Germanen grotendeels reeds (ariaans)christen waren vergemakkelijkte hun latere integratie in de Romeins-Griekse cultuur zodat de overgang naar de middeleeuwen een meer geleidelijke was en geen abrupte breuk met het verleden.

Grote Volksverhuizing

Invasies in het Romeinse Rijk

De middeleeuwen begonnen toen het gezag van het Romeinse Rijk afkalfde door binnenlandse onrust zoals burgeroorlogen en door het binnendringen van verschillende "barbaarse" volkeren binnen de grenzen van het Rijk, de volksverhuizingen. Vaak ging het om agressieve invallen zonder meer, maar bijv. de Salische Franken kregen in 358 n. Chr. toestemming van keizer Julianus de Afvallige om zich te vestigen in het Romeinse gebied Toxandrië, nadat hij hen een paar keer had verslagen. Zij kregen hierbij de status foederati. Tijdens en na de val van het West-Romeinse Rijk volgde een zeer onrustige periode, waarin verschillende vaak kortstondige rijkjes gesticht werden op het vroeger Romeinse grondgebied, zoals het West-Gotische Rijk, dat door de Moren onder de voet zou worden gelopen, of de Saksische koninkrijken in Engeland. Veel van deze nieuwe volksstammen waren al voordat zij zich op Romeins gebied vestigden overgaan tot het christendom, hoewel meestal tot een afwijkende vorm daarvan, het arianisme.

Byzantium en Italië

Terwijl het West-Romeinse Rijk steeds verder desintegreerde hield het Oost-Romeinse Rijk stand. Het Balkanschiereiland werd weliswaar door verschillende 'barbaarse' volkeren geplunderd, maar na enige tijd trokken deze vrijwel altijd verder naar het westen. Ook de Visigoten trokken in 401 onder hun koning Alarik naar Italië.
Dikwijls betaalde de regering in Constantinopel schatting om plunderingen af te kopen. Tijdens de lange regering van keizer Theodosius II (408-450) werd jarenlang schatting betaald aan de Hunnen. Zijn opvolger Marcianus (450-457) staakte de betalingen, waarop de Hunnen Gallië en Italië binnenvielen.

In de interne politiek van het Oost-Romeinse Rijk speelden Germaanse legeraanvoerders een dominante rol. Met behulp van soldaten uit Isaurië, het bergachtige westen van Cilicië, maakte keizer Zeno (474-491) hier een einde aan.
Het Balkanschiereiland werd nog lange tijd onveilig gemaakt door de Ostrogoten. Keizer Zeno slaagde erin de Ostrogoten naar Italië te doen trekken om dit te veroveren. Onder hun koning Theodorik, die was opgegroeid aan het hof te Constantinopel, vielen zij in 489 Italië binnen. Een Romeins hulpkorps vergezelde hen. De koning der Germanen in Italië, Odoaker, werd in twee veldslagen verslagen. Odoaker verschanste zich in het vrijwel onneembare Ravenna. In 493 werd een verdrag gesloten volgens welke de twee koningen de heerschappij zouden delen. Voor Theodorik was dit slechts een tijdelijke oplossing. Korte tijd later werd Odoaker eigenhandig door hem gedood en werden zijn Germaanse soldaten afgeslacht. Sindsdien heersten Theodorik (493-526) en zijn Ostrogoten over Italië.

Massale bevolkingssterfte

De Europese bevolking, die bij het begin van de jaartelling ongeveer 70 miljoen zielen telde (ter vergelijking: China 60 miljoen), kromp in de vroege middeleeuwen in tot 20-30 miljoen. Dit was niet door toedoen van massale slachtingen door oorlogsgeweld of grote hongersnoden, hoewel die ook een aanzienlijke tol eisten. De belangrijkste oorzaak lijkt te zijn dat er voorheen onbekende epidemische ziektes, meekomend met de invallende steppevolkeren, opdoken die massaal om zich heen grepen. De bevolking had hiertegen vooralsnog geen enkele natuurlijke weerstand en het sterftepercentage bij besmetting was meestal meer dan 50% (vergelijk de enorme sterfte door ziekten onder de indianen tijdens de tijd van de Spaanse Conquistadores). Bekend van kroniekschrijvers uit die periode is een gigantische sterfte in het Byzantijnse Rijk onder Justinianus in de 6e eeuw.

Leenstelsel

Rond 800 ontstond een ander element van de middeleeuwse maatschappij: het leenstelsel. Essentieel aan het middeleeuwse leenstelsel is de combinatie van vazalliteit en beneficium, het leen dat de vazal ontvangt om in zijn levensonderhoud te voorzien. Overigens ontvingen lang niet alle vazallen een leen. Om vazal te worden moest men een eed van trouw aan de heer zweren. Tot zijn dood was de vazal verplicht zijn heer met raad en daad (consilium et auxilium) bij te staan.

Bibliografie

  • Jansen, H.P.H. (1981): Geschiedenis van de Middeleeuwen, derde druk, Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht - Antwerpen.