Groninger Veenkoloniën

De Groninger Veenkoloniën

De Groninger Veenkoloniën, vaak ook kortweg gewoon Veenkoloniën genoemd, is de naam van een gebied in het zuid-oosten van de provincie Groningen (Oost-Groningen). Het omvat het grondgebied van de gemeenten Hoogezand-Sappemeer, Veendam, Pekela en Stadskanaal en een deel van de gemeenten Menterwolde en Vlagtwedde. Het voorvoegsel Groninger ziet daarbij niet op de provincie, maar op de stad Groningen, die de regie voerde over de ontginning. Het waren als het ware koloniën van de stad. In een aantal plaatsen (ondermeer Stadskanaal) is dat bij voorbeeld nog terug te vinden in het gemeentewapen en de gemeentevlag.

Tot in de zeventiende eeuw was het een vrijwel onbewoonde streek waar alleen langs de randen op kleine schaal turf werd gewonnen. Sindsdien is vrijwel alle turf afgegraven en is er een compleet nieuw landschap ontstaan, gedomineerd door lintbebouwing langs deels al weer gedempte kanalen.

Achtergrond

De huidige Veenkoloniën liggen in de historische landschappen Gorecht en het Oldambt, en voor een klein deel in Westerwolde. De stad Groningen wist in de late Middeleeuwen in al deze gebieden het gezag te verwerven. De gebieden stonden sindsdien bekend als de stadsjurisdicties.

Een groot deel van deze landschappen werd gevormd door eem groot hoogveencomplex dat bekend stond als het Bourtangermoeras. Dit strekte zich uit van de Eems in het oosten, de Dollard in het noorden tot de Hondsrug in het zuidwesten. Het gebied was grotendeels onbegaanbaar, alleen in Westerwolde, op een smalle zandrug, was er sprake van enige bewoning.

Al in de vroege Middeleeuwen werd er op kleine schaal turf gewonnen. Deels als randveenontginning, deels op iets grotere schaal door de kloosters die een aanzienlijk deel van het gebied in eigendom hadden. In de zestiende eeuw, en met name in de daarop volgende Gouden eeuw, nam de vraag naar turf explosief toe. Dat was aanleiding tot het op grotere schaal in productie brengen van hoogveengebieden.

De eerste Veencompagniën ontstonden, met name in Friesland, rond Heerenveen. In dezelfde periode begon de Opstand. Na de Reductie van Groningen in 1594 kwamen alle kloostergoederen, ook de uitgestrekte hoogveengebieden, aan het nieuwe gewest Stad en Lande. De stad kreeg 25% van alle kloostergoederen en had een voorkeur voor goederen die in de Stadsjurisdicties lagen. Een groot deel van het hoogveengebied werd daarmee eigendom van de stad, terwijl de stad ook het gezag over deze gebieden uitoefende. De stad verkreeg daardoor een uitstekende positie om de regie te nemen bij het in productie brengen van het grootste hoogveencomplex in Nederland. Door de aankoop van soms kleine, maar steeds strategisch gelegen gronden wist de stad zijn invloed steeds verder uit te bouwen.

Het begin, Sappemeer en Pekela

De eerste poging van de stad om invloed te krijgen op de winning van turf was een mislukking. De Ommelander jonker Wigbolt van Ewsum was in het Westerkwartier in de zestiende eeuw begonnen met het in productie brengen van het veencomplex rond zijn borg Nienoord. Wigbolt had zich echter verkeken op de financiële kant van de zaak en had zijn bezittingen na een faillissement moeten afstoten. De stad probeerde tevergeefs het bezit van deze verklaarde tegenstander in eigendom te krijgen, maar slaagde daar niet in.

In het Gorecht en het Oldambt was de uitgangspositie van de stad echter veel beter. De stad was al verbonden met de Hunze sinds het graven van het Schuitendiep, dat bij Roodehaan op de Hunze aansloot. In 1611 gaf het stadsbestuur opdracht om het Schuitendiep te verlengen tot Winschoten, sindsdien is het diep bekend als het Winschoterdiep.

De eerste particuliere initiatieven tot turfwinning ontstonden in het begin van de zeventiende eeuw. Bij het huidige Hoogezand was een compagnie uit Utrecht actief, en bij Pekela was de Pekelder Compagnie begonnen met de turfwinning. De Utrechtse compagnie raakte in geldnood, waarna de stad haar kans schoon zag en het leeuwendeel van de Utrechtse concessie wist te verwerfen.

Ommelanderwijk

Het gewest Stad en Lande dat gevormd was na de reductie van Groningen was een gedwongen huwelijk tussen stad en ommeland. Het succes van de stad bij het openleggen van het veen werd door de Ommelander jonkers dan ook met de nodige jalouzie gadegeslagen. Een aantal van hen besloot de stad rechtstreeks te gaan beconcureren door een eigen initiatief op te zetten in de veengebieden.

Bareveld en het Stadskanaal

het Stadskanaal tegenwoordig

Het Bourtangermoeras strekte zich uit tot over de provinciegrens met Drenthe. Het Drentse deel behoorde in eigendom aan de verschillende dorpsgemeenschappen op de Hondsrug. Deze hadden zich tot in de zeventiende eeuw beperkt tot kleinschalige randontginning, waarbij de turf werd afgevoerd via de Hunze. De Hunze was maar matig bevaardbaar, voor een grootschalige exploitatie van de Drentse venen was daarom een nieuwe verbinding nodig.

De stad had weinig belang bij een grootschalige exploitatie in Drenthe omdat daar een prijsdrukkend effect van werd verwacht. Maar als er wel in Drenthe turf gewonnen zou worden wilde de stad zeker stellen dat deze via Groningen verscheept zou worden. De meeste kanalen in het veengebied waren eigendom van de stad, maar het Bovendiep in Veendam en Wildervank vormde daarop een uitzondering. Dat diep liep tot Bareveld. Met de nodige manipulatie wist het stadsbestuur Huize Bareveld te verwerven en daarmee plannen om via het Bovendiep een route naar de Drentse venen aan te leggen effectief te blokkeren.

Het blokkeren van de route via het Bovendiep crëerde tegelijkertijd ook een probleem voor de stad. In het zuidoosten van de provincie lagen nog grote te ontginnen gebieden. Om die te ontsluiten was de stad begonnen met de aanleg van het Stadskanaal. De stedelijke regenten wilden dit nieuwe kanaal aansluiten op het Kieldiep, maar dan diende er bij Bareveld een verbinding gemaakt te worden. Die verbinding zou dan tevens het Bovendiep aansluiten. De oplossing werd uiteindelijk gevonden in Drenthe, waar Lambartus Greijvelink doende was met de ontginning van de Anner venen. Met hem werd overeenstemming bereikt over een verbinding via het diep door de Anner venen dat aangesloten werd op het Kieldiep.

Ter Apel

De stad was sinds de Reductie eigenaar van het voormalige klooster in Ter Apel. Rond het klooster, dat in het uiterste zuiden van Westerwolde lag, had de stad daarmee ook veengebieden verworven. Het klooster werd daarmee het logische eindpunt van het Stadskanaal.

Stadsmeierrecht

In eerste instantie was de stad aan het proces begonnen vanwege de turf. De stad had echter al snel door dat de gebieden ook na het afgraven van de turf hun waarde zouden behouden. Al in de eerste contracten liet de stad bepalingen opnemen dat de vervener er voor diende te zorgen dat na het exploiteren van de turf de overblijvende grond in cultuur gebracht moest worden. Dit was de zogenaamde dalgrond. Daarbij regelde de stad dat deze, relatief arme gronden bij voorkeur recht hadden op de mest die de stad zelf produceerde.

De gronden die de stad zelf in eigendom had werden na de turfwinning verhuurd. Daarbij hanteerde de stad een variant op een oud Friese rechtsfiguur, de beklemming, het zogenaamde stadsmeierrecht. De stad bleef eigenaar van de grond, maar de meier (huurder) had een dusdanig sterke positie dat deze voldoende kans kreeg om een succesvol landbouwbedrijf op te bouwen.

Na de Franse tijd

De Franse tijd betekende het einde van de positie van de stad als heer over grote delen van de provincie. Ook de Veenkoloniën werden opgedeeld in gemeenten, waarmee de positie van de stad als openbaar bestuurder eindigde. Het privaatrechtelijk bezit van de stad werd door de nieuwe heersers echter ongemoeid gelaten, ook na de Franse tijd toen de nieuwe gemeenten ook in het Koninkrijk der Nederlanden bleven bestaan. Door het uitgestrekte bezit dat inmiddels was verworven kon de stad ook zonder heerlijke rechten nog steeds grotendeels bepalen welke ontwikkeling het gebied zou doormaken.

De oude veenkoloniën, met name Sappemeer en Oude Pekela hadden zich inmiddels ontwikkeld tot aanzienlijke dorpen waar ook na de turfwinning voldoende alternatieven gevonden waren, ondermeer in de scheepvaart en de opkomende landbouwindustrie. Voor Veendam, dat geen stadsbezitting was, gold dat in versterkte mate.

Het einde van een periode

Zie ook: Veenkolonie, Dalgrond