Geschiedenisonderwijs (Nederland): verschil tussen versies

Verwijderde inhoud Toegevoegde inhoud
Ken123 (overleg | bijdragen)
k Wijzigingen door 217.121.164.74 (Overleg) hersteld tot de laatste versie door Kleuske
Regel 114: Regel 114:
*De uitbouw van de Europese overheersing in de vorm van plantagekoloniën en [[slavenhandel]], en de opkomst van het [[Abolitionisme (slavernij)|abolitionisme]].
*De uitbouw van de Europese overheersing in de vorm van plantagekoloniën en [[slavenhandel]], en de opkomst van het [[Abolitionisme (slavernij)|abolitionisme]].
*De democratische revoluties in westerse landen met [[grondwet]]ten, [[grondrechten]] en staatsburgerschap.
*De democratische revoluties in westerse landen met [[grondwet]]ten, [[grondrechten]] en staatsburgerschap.
jdjdjeuudueuudueuudueuudue


===Tijd van burgers en stoommachines===
===Tijd van burgers en stoommachines===

Versie van 24 jan 2010 18:47

In het Nederlandse basis- en voortgezet onderwijs wordt het geschiedenisonderwijs tegenwoordig cyclisch gedoceerd, zodat alle onderwerpen vaker aan bod komen en telkens meer verdiept worden. Bij geschiedenisonderwijs op de basisschool staat het verhaal van de geschiedenis staat centraal. Belangrijke gebeurtenissen en personen worden daarbij in een breder kader geplaatst. In het voortgezet onderwijs is het geschiedenis-onderwijs vooral toegespitst op het aanleren van historische vaardigheden en wordt de kennis verder uitgediept. De balans ligt in het vmbo Theoretische leerweg meer bij de kennis en op het vwo ligt de balans meer bij het aanleren van vaardigheden.

Geschiedenis van het geschiedenisonderwijs

In de onderwijswet van 1857 werd geschiedenis voor het eerst als schoolvak genoemd. In de voorgaande wet werden dergelijke schoolvakken nog niet genoemd. In de negentiende eeuw werden 'leerleesboeken' voor geschiedenis gebruikt die de leerlingen in principe zelfstandig konden doorlezen. In de geschiedenisboekjes van de jaren twintig van de twintigste eeuw werd veel aandacht geschonken aan grote historische figuren en gebeurtenissen, zoals prinsen, graven en koningen en aan de oorlogen die ze voerden. Van veel van deze historisch feiten moesten de kinderen de bijbehorende jaartallen uit het hoofd leren. Men spreekt in de twintigste eeuw meestal over 'vaderlandse geschiedenis', omdat het accent lag op de geschiedenis van Nederland en de geschiedenis van de plaatselijke omgeving. Langzamerhand werd er minder waarde gehecht aan het opbouwen van parate kennis. Daarentegen kwam het accent te liggen op morele lessen die uit de geschiedenis zijn te trekken en die de leerling konden ondersteunen in zijn persoonlijke ontwikkeling.

De onderwijsinspectie had vanaf eind jaren zestig een zogenaamde 'Leidraad', die doelstellingen gaf voor het onderwijs in de vaderlandse geschiedenis. Hierin werd ervoor gepleit in de eerste jaren de historische feiten aan de kinderen te presenteren en pas in het laatste leerjaar de samenhang tussen die feiten met hen te gaan onderzoeken.

Vanaf de jaren zestig, zeventig van de twintigste eeuw werd er steeds meer nadruk gelegd op het ontwikkelen van vaardigheden. Er werd steeds meer gewerkt met thema's. De vertelling werd vervangen door de leesles waaraan verwerkingsopdrachten waren gekoppeld.

In het begin van de één-en-twintigste eeuw begon het accent steeds meer te liggen op historisch besef en oriëntatiekennis. Door middel van historisch besef kunnen hedendaagse verschijnselen worden verklaard en kunnen deze verschijnselen meer afstandelijk, relativerend worden beoordeeld. Met de oriëntatiekennis wordt beoogd het geschiedenisonderwijs een ruggengraat te geven door middel van één chronologisch patroon van tien tijdvakken. Deze tijdvakken zijn ingesteld door de Commissie Historisch en Maatschappelijke Vorming, onder leiding van hoogleraar Piet de Rooy.

Als leidraad in zowel het basisonderwijs als voortgezet onderwijs wordt een indeling in tien tijdvakken gehanteerd:

Tijd van Periode Jaartal
jagers en boeren prehistorie tot 3000 v.Chr.
Grieken en Romeinen oudheid 3000 v.Chr. tot 500 n.Chr.
monniken en ridders vroege middeleeuwen 500 tot 1000
steden en staten hoge en late middeleeuwen 1000 tot 1500
ontdekkers en hervormers renaissance/reformatie/ontdekkingsreizen 1500 tot 1600
regenten en vorsten Gouden Eeuw 1600 tot 1700
pruiken en revoluties verlichting 1700 tot 1800
burgers en stoommachines industrialisatie 1800 tot 1900
de wereldoorlogen eerste helft 20e eeuw 1900 tot 1950
televisie en computer tweede helft 20e eeuw 1950 tot heden

De namen van de tijdvakken zijn zo gekozen dat iedere gebeurtenis uit de Nederlandse geschiedenis hiermee aan te typeren is. Bij ieder tijdvak worden enkele kenmerkende aspecten gegeven. Door de jaren heen is een golfbeweging te zien in het geschiedenisonderwijs waar dan weer meer het accent ligt op parate kennis en dan weer meer op inzicht in grote verbanden.

Tien tijdvakken van de commissie-De Rooy

Over elk van de tijdvakken moeten de scholieren in het voortgezet onderwijs aan de hand van een aantal kenmerkende aspecten elk tijdvak kunnen typeren.

Tijd van jagers en boeren

Kenmerkende aspecten:

  • De levenswijze van jagers-verzamelaars.
  • Het ontstaan van landbouw en landbouwsamenlevingen.
  • Het ontstaan van de eerste stedelijke gemeenschappen.

Tijd van Grieken en Romeinen

Kenmerkende aspecten:

  • De ontwikkeling van wetenschappelijk denken en het denken over burgerschap en politiek in de Griekse stadstaat.
  • De klassieke vormentaal van de Grieks-Romeinse cultuur.
  • De groei van het Romeinse rijk waardoor de Grieks-Romeinse cultuur zich in Europa verspreidde.
  • De confrontatie tussen de Grieks-Romeinse cultuur en de Germaanse cultuur van Noordwest-Europa.
  • De ontwikkeling van het christendom en jodendom als eerste monotheïstische godsdiensten.

Tijd van monniken en ridders

Kenmerkende aspecten:

  • De verspreiding van het christendom in heel Europa.
  • Het ontstaan en de verspreiding van de islam.
  • De vrijwel volledige vervanging in West-Europa van de agrarisch-urbane cultuur door een zelfvoorzienende agrarische cultuur, georganiseerd via hofstelsel en horigheid.
  • Het ontstaan van feodale verhoudingen in het bestuur.

Tijd van steden en staten

Kenmerkende aspecten:

  • De opkomst van handel en ambacht die de basis legde voor het herleven van een agrarisch-urbane samenleving.
  • De opkomst van de stedelijke burgerij en de toenemende zelfstandigheid van steden.
  • Het conflict in de christelijke wereld over de vraag de wereldlijke of de geestelijke macht het primaat behoorde te hebben.
  • De uitbreiding van de christelijke wereld naar buiten toe, onder andere in de vorm van de kruistochten.
  • Het begin van staatsvorming en centralisatie.

Tijd van ontdekkers en hervormers

Kenmerkende aspecten:

  • Het begin van de Europese overzeese expansie.
  • Het veranderende mens- en wereldbeeld van de renaissance en het begin van een nieuwe wetenschappelijke belangstelling.
  • De hernieuwde interesse voor de klassieke oudheid.
  • De protestantse reformatie en splitsing van de christelijke kerk in West-Europa.
  • De Opstand in de Nederlanden en het ontstaan van een onafhankelijke Nederlandse staat.

Tijd van regenten en vorsten

Kenmerkende aspecten:

Tijd van pruiken en revoluties

Kenmerkende aspecten:

  • Het 'verlicht denken' dat werd toegepast op alle terreinen van de samenleving.
  • De pogingen om het vorstelijk bestuur op eigentijdse verlichte wijze vorm te geven (verlicht absolutisme).
  • De uitbouw van de Europese overheersing in de vorm van plantagekoloniën en slavenhandel, en de opkomst van het abolitionisme.
  • De democratische revoluties in westerse landen met grondwetten, grondrechten en staatsburgerschap.

Tijd van burgers en stoommachines

Kenmerkende aspecten:

Tijd van de wereldoorlogen

Kenmerkende aspecten:

Tijd van televisie en computer

Kenmerkende aspecten:

[bron?]